Achterhoek Ancestors

Family: Wessel Droppers / Lijsken Droppers (F193)

m. Bef 1662


Family Information    |    Notes    |    All    |    PDF

  • Father | Male
    Wessel Droppers

    Born  Abt 1640   
    Died     
    Buried  14 Sep 1730  Winterswijk Find all individuals with events at this location
    Married  Bef 1662   
    Other Spouse  Hijndersken Reekman | F194 
    Married     
    Father   
    Mother   

    Mother | Female
    Lijsken Droppers

    Born     
    Died  Bef 1680   
    Buried     
    Father   
    Mother   

    Child 1 | Male
    Henrick Droppers

    Born     
    Christened  12 Feb 1662  Winterswijk Find all individuals with events at this location
    Died     
    Buried     

    Child 2 | Male
    Jan Droppers

    Born     
    Christened  20 Nov 1664  Winterswijk Find all individuals with events at this location
    Died     
    Buried     

    Child 3 | Male
    Geert Droppers

    Born     
    Christened  25 Jul 1669  Winterswijk Find all individuals with events at this location
    Died     
    Buried  21 Nov 1737  Winterswijk Find all individuals with events at this location
    Spouse  Jenneken Weekamp | F64 
    Married  07 Jun 1702  Winterswijk Find all individuals with events at this location

    Child 4 | Female
    Eenneken Droppers

    Born     
    Christened  1671  Winterswijk Find all individuals with events at this location
    Died     
    Buried     

    Child 5 | Female
    Alken Droppers

    Born     
    Christened  1673  Winterswijk Find all individuals with events at this location
    Died  Between 1696 and 1702   
    Buried     
    Spouse  Gosselick Cempes | F294 
    Married     

  • Notes 
    • In 1688 brengt Droppers in het Woold 4 gl. 12 st. aan verpondingsbelasting op.

      Wessel tredt in 1715 op als getuige in de zaak tussen Lodewijk Otto van Salm contra Meerdink. Hij is dan tussen de 60 en 70 jaar oud en heeft er 50 jaar gewoond. Dit wijst er op, dat Wessel mogelijk bij Lijsken is ingetrokken.

      'Wij ondergeschrevene Ananias Thieenk ende Beernd Wiggerinck attesteren ende verclaren ter instantie van den hofftegeder scholt Jan Meerdink dat wij woonagtigh zijn in en bij Wenterswijk, en dat ons seer wel bekent zijn de Goederen van sijn Excellentie de Prins van Slams tot Anholt in het kerspel Wenterswijk boerschap Woolt gelegen
      als mede dat wij seer wel weten en kennen die bouwlieden daer op woonagtigh als namentlijk Coene, en Wijnholt Coops, Wessel, Geert, en Derk Droppers, Jan Schroers, Geert Kotters, Hindrik Heetcamp, Derk Bloemers, Hindrik Kotters, en Wijnholt Damkott.
      Deses alsoo waar te zijn verklaren wij bij desen, onder belofte van het selve, des gerequireert met solemnelen eede te corroboreren,; in oircond der waerheijd hebben wij dit met onse eijgen handen onderschreven binnen Arnhem den 25sten Februarij 1715.
      w.g. Berendt Wiggerinck
      Ananias Theinck'

      In 1714 begon het Stortelersproces, uitgelokt door Jan Mierdink, contra Wessel en Geert Droppers.
      Op 7 februari 1714 hadden Wessel en Geert Droppers, als pachters van de Heer van Anholt, op de door hen gepachte grond, die dus tot de Stortelersgoederen behoorde, een beukeboompje gekapt en naar huis vervoerd. Deze boom had vlakbij de wal van het aangrenzende goed Guldenhuis gestaan, maar scholte Jan Meerdink, eigenaar van dit goed, richtte zich tot het Hof van Gelderland te Arnhem met een verzoek om schadeloosstelling, omdat de beukeboom op zijn 'plaggevrede' zou hebben gestaan.

      Op 23 maart 1714 gelastten de 'Raaden des Furstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen' Wessel en Geert Droppers de door hen gepleegde onrechtmatige daad 'aenstonds kost- en schadeloos op te heven en af te schaffen' of anders op 25 april 1714, 'des namiddags voor Ons in personen of door genoegsaeme volmagtiger t'erschijnen' voor een nader verhoor.

      Lodewijk Otto, vorst tot Salms, graaf van Anholt, heer en eijgenaar van de Stortelersgoederen, door ook van het goed Droppers, had meteen in de gaten, dat het hier om meer dan een simpele burenruzie ging en kwam zijn pachters ogenblikkelijk te hulp.

      Hij zond zijn gemachtigde(n) naar Arnhem en het proces, dat 2 jaar duren zou, kon beginnen. In het Anholtse archief vond hij een akte van 22 oktober 1551, waarin namens Maarten van Rossum, pandheer van Bredevoort, aan de hand van een getuigenverhoor de grenzen van de Storteler werden vastgesteld, waarbinnen het de omwonende boeren sinds mensenheugenis verboden was hout te kappen of te akeren.

      Vervolgens liet hij op 4 mei 1714 door de Verwalter Drossaard ende Rigter der Stad en Heerlikheijd Bredevoort een nieuw getuigenverhoor houden om opnieuw de krinck of grens van de Stortelersgoederen te bepalen. Aan de hand van dhet oude en het nieuwe getuiegnverhoor wilde hij aantonen, dat de beukeboom in kwestie binnen de grenzen van de Storteler was gekapt en dat Jan Meerdink derhalve geen recht van spreken had. Het hele verhaal, d.w.z. de getuigenverhoren van 1551 en 1714 besloeg bijna 29 bladzijden folio.

      De gemachtigde van Jan Meerdink liet zich ook niet onbetuigd, in een inventaris van 28 bladzijden folio vocht hij alles aan wat de Heer van Anholt en zijn boeren te berde hadden gebracht. De oude akte van 1551 was een onbetrouwbaar en waardeloos vod; de vragen in het nieuwe getuigenverhoor waren of suggestief of onnozel. De getuigen waren op een na allen pachters van Anholt en als ze niet logen, beriepen ze zich op verhaaltjes van hun ouders, grootouders of anderen. Kortom, er deugde niets van.

      Uit de stortvloed van argumenten en tegenargumenten wordt een ding duidelijk: de beukeboom had niet op Jan Meerdinks plaggenvrede gestaan, maar vlakbij de wal van zijn grondbezit. Jan Meerdink claimde nu op grond van het 'walrecht' de rechtmatigheid van zijn eis. Daar dit walrecht niet gold bij aangrenzend privaatbezit, maar slechts bij aangrenzende gemeenschappelijke grond, trachtte hij nu te bewijzen, en hier komt de aap uit de mouw, dat 'het Stortler velt geen prive maar gemeen lant is' en dat 'de Stortler een gemeente is en blijven moet'.

      Daartoe liet Jan Meerdink een aantal getuigen opdraven, die verklaarden, dat verschillende omliggende boeren, maar vooral Jan van Lintum, geregeld plaggen lieten halen uit de Storteler, waarmee dan bewezen zou zijn, dat de Storteler gemeenschappelijke, door ieder te gebruiken grond was.

      In zijn verweer op 1 juli 1715 betoogde de gemachtigde van de Heer van Anholt, dat het feit, dat Jan ter Lintum 'met een streeckje aen der Stortelersen krinck plaggen mochte maeien' nog niet wilde zeggen, dat de Storteler universeel vrij zou zin. Ook was deze krinck niet gebroken door het zonder 'wall of grave' in elkaar overgaan van de plaggenvelden van Lintum en de Storteler, maar dat een eikenboom daar de scheiding vormde. Voorts dat, als bewezen was dat de Storteler niet tot de gemene gronden behoorde, Jan Meerdink ook geen beroep op het walrecht mocht doen, omdat dit voor wallen, grenzende aan privegronden niet gold.

      Jammer voor Jan Meerdink, maar deze keer lukte het niet. Het Hof van Gelre en Zutphen verklaarde in zijn sententie van 19 november 1716 de eis van Jan Meerdink niet ontvankelijk of gegrond te zijn. Het Hof sprak de gedaagden Wessel en Geert Droppers en de heer gevoegde (Heer van Anholt) daarom vrij. Jan Meerdink werd veroordeeld tot betaling van de kosten van het proces.

      Bron: Das Lib.Gifte Woold rot 3, nr. 21, Koops uit het Woold deel 2, p. 18v, RAG: Civiele Processen van het Hof van Gelderland, 1716, inv.nr.20, processtuk K,
      Koops uit het Woold deel 1, RAG: Civiele Sententieboek 1708-1728 inv.nr.4899, fol. 113verso-114verso, Civiele processen van het Hof 1716, inv.nr.20.
      Bron: Das Lib.Gifte Woold rot 3, nr. 21



Library z-lib z-library zlibrary project RSS FEEDS BELOW: FOOD RSS FEED TIPS RSS FEED NEWS RSS FEED SHOP RSS FEED